tijd : (eleká kala etikalá) passé lointain figé (tosálá = nous avons travaillé) of (mposa) aanvoegende wijs (subjonctief) (drukt wens, voorwaarde, onzekerheid (irrealis) uit) (ezala = que ce soit)
De gelovige gaat naar Dubai, hij brengt stoffen mee voor mama Pastoor. Mama pastoor gaat naar Dubai, ze brengt stoffen terug en verkoopt ze aan de gelovigen op krediet.